Existentialisme

Existentialisme

Ton Anbeek meent in zijn essay over het existentialisme in de Nederlandse literatuur dat “een term als ‘existentialisme’ het vooral moet hebben van zijn vaagheid.” Hij specificeert dat het iets oproept “als zwarte coltruien, vrije liefde en visnetten” (Anbeek 1984: 8). Anbeek onderzoekt hoe het existentialisme, dat zijn ontstaan kent in het Frankrijk van na de tweedeWereldoorlog, zijn weg vond naar de Nederlandse literatuur. Zijn besluit luidt grofweg dat het onzinnig is de Nederlandse naoorlogse literatuur – met auteurs als Mulisch, Reve en Hermans – existentialistisch te noemen. Vier jaar later schrijft Ben Vanheste een essay over het existentialisme in de literatuur waarin hij ook Vlaamse auteurs als Claus en Walravens betrekt. Over Claus’ De hondsdagen zegt hijdat daarin “moeiteloos de existentialistische begrippen en gedachten” herkend kunnen worden (Vanheste 1992: 144). Walravens presenteert hij als een “vooraanstaand criticus” die “in 1952 (…) de vloer aanveegde met de critici die elke sombere tekst als existentialistisch afdeden (…)” (ibidem). Vanheste toont zich dus al meer voorstander van het idee dat het existentialisme zijn weg vond naarNederland of Vlaanderen, mede door aan te tonen dat er scepticisme heerste rond het gebruik van de term. Hoe het ook zij, de naoorlogse Nederlandse of Vlaamse roman lijkt toch overeenkomsten te hebben met de Franse existentialistische roman, of toch met de existentialistische filosofie, waarmee ik aan een tweede probleemstelling ben gekomen, namelijk die van filosofie en roman.
Hans van Stralen schreefin 1996 een uitgebreide studie over het literaire existentialisme. Deze studie beoogt, zoals de auteur in de proloog zegt, een “literair-historische eenheid” te benoemen van existentialistische auteurs en niet een overzicht te geven van de filosofie zelf (van Stralen 1996: 9). Wim Berkelaar in Als literatuur vermomde ethiek, een bespreking van van Stralens werk, benadrukt dat er “weinig literairestromingen aan te wijzen [zijn] die zozeer met de filosofie zijn verknoopt als het literaire existentialisme” (Berkelaar 1997: 30). Een interessante vraag hierbij zou zijn in hoeverre dit ook in de andere richting geldt: zou de filosofie zozeer uitgewerkt zijn mocht ze niet met de roman verbonden geweest zijn. Een antwoord hierop ga ik evenwel niet geven, aangezien deze paper als vooropstellinggenomen heeft te onderzoeken in welke mate het existentialisme aanwezig is in twee Vlaamse romans. Het opzet is dus niet, zoals van Stralen wel gedaan heeft, existentialistische auteurs te bespreken, maar wel hoe de existentialistische filosofie zijn weg heeft gevonden naar romans waarvan de schrijvers geen (uitgesproken) filosofen waren van het existentialisme. Deze auteurs zijn Jan Walravens, vanwie ik Negatief zal bespreken, en Louis-Paul Boon, wiens Menuet ik ter studie zal nemen. Beide auteurs kennen het existentialisme. Wat Walravens betreft, lezen we bij Vanheste dat “deze vooraanstaande criticus (…) in 1952 de vloer aanveegde met de critici die elke sombere tekst als existentialistisch afdeden” (Vanheste 1992: 144). Bart Vervaeck in een artikel over het Nederlandse proza van dejaren vijftig, Hoe zwart was mijn dal?, zegt dat “Boons poëtica een combinatie omvat van existentialisme en surrealisme.” (Vervaeck 2003: 132). Zonder hiermee nu gezegd te hebben dat beide auteurs in hun proza ook daadwerkelijk het existentialisme incorporeerden, is nu wel gebleken dat het existentialisme hen ten minste niet onbekend was. In dit licht kan het niet zinloos zijn een onderzoek te doen,zij het erg summier, naar in hoeverre bovengenoemde twee prozawerken existentialistische elementen bevatten.

Anbeek ziet, zoals hij zelf zegt in navolging van Delfgauw, een breuk tussen het vroege werk van Sartre en het latere. De romans en het theater uit de eerste periode kenmerken zich als “literatuur van eenzaamheid en wanhoop”, het latere werk als “het existentialisme van de morele…